Dutch > English |
gang |
1. n-m. passageway, alley |
De oude stad heeft vele smalle gangen die toeristen aantrekken. - The old city has many narrow alleys that attract tourists. |
Achter het huis is een smalle gang die naar de tuin leidt. - Behind the house is a narrow passageway leading to the garden. |
Het gangetje tussen de gebouwen is moeilijk te vinden. - The small alley between the buildings is hard to find. |
2. n-m. gait, walk (person's manner of walking or stepping) |
Zijn trotse gang maakte indruk op iedereen. - His proud gait impressed everyone. |
Ze heeft een elegante gang die opvalt. - She has an elegant walk that stands out. |
De dokter beoordeelde zijn gang tijdens de fysieke beoordeling. - The doctor assessed his gait during the physical evaluation. |
3. n-m. journey |
De gang naar het zuiden was lang en vermoeiend. - The journey to the south was long and tiring. |
Deze gang zal ons naar onbekende gebieden leiden. - This journey will lead us to unknown territories. |
Elke gang brengt nieuwe avonturen en uitdagingen met zich mee. - Every journey brings new adventures and challenges. |
4. n-m. hallway, corridor |
De gang was verlicht met oude lantaarns. - The hallway was lit with old lanterns. |
Aan het einde van de gang is een deur naar de tuin. - At the end of the corridor is a door to the garden. |
Het gangetje leidt naar de slaapkamers. - The small hallway leads to the bedrooms. |
5. n-m. course |
Het voorgerecht is de eerste gang van het diner. - The appetizer is the first course of the dinner. |
Hoeveel gangen heeft dit feestelijke diner? - How many courses does this festive dinner have? |
De chefkok bereidde een vijfgangenmaaltijd voor. - The chef prepared a five-course meal. |