Dutch > English |
neef |
1. n-m. (topics, Family members) male cousin |
Mijn neef woont in België en we bezoeken hem elk jaar. - My male cousin lives in Belgium and we visit him every year. |
Tijdens familiereünies zie ik al mijn neven. - During family reunions, I see all my male cousins. |
2. n-m. (topics, Family members) nephew |
Ik kocht een cadeau voor mijn neefje zijn verjaardag. - I bought a gift for my nephew's birthday. |
Mijn zus heeft twee zoons, dus ik heb twee neven. - My sister has two sons, so I have two nephews. |