Wassen |
1. Proper noun. surname, xlit=Wassen | |
2. v. to wash, to clean | |
Ik ga mijn kleren wassen in de wasmachine. - I am going to wash my clothes in the washing machine. | |
Vergeet niet je handen te wassen voor het eten. - Don't forget to wash your hands before eating. | |
Ik moet de auto even wassen voordat we op reis gaan. - I need to clean the car before we go on a trip. | |
3. v. to grow, to rise, to increase, to become higher and/or bigger, to wax | |
de wassende maan - the waxing moon | |
4. adj. made of wax, waxen | |
De kaarsen zijn gemaakt van wassen en hebben een aangename geur. - The candles are made of wax and have a pleasant scent. | |
De beeldhouwer gebruikte een model gemaakt van wassen om het kunstwerk te maken. - The sculptor used a model made of wax to create the artwork. | |
De wassen vloer glansde in het zonlicht. - The waxen floor glistened in the sunlight. | |
5. v. to rub wax on | |
Ik ga de houten tafel wassen met een laagje bijenwas. - I am going to rub wax on the wooden table with some beeswax. | |
De meubelmaker heeft de antieke kast netjes gewassen met een speciale was. - The furniture maker carefully rubbed wax on the antique cabinet with a special wax. | |
Voordat je de vloer gaat boenen, moet je eerst de was wassen op de tegels. - Before you start scrubbing the floor, you need to rub wax on the tiles. | |