Ik woon in een klein huis aan de rand van de stad. - I live in a small house on the outskirts of the city.
We gaan dit weekend naar het huis van mijn ouders. - We are going to my parents' home this weekend.
Ze hebben een mooi nieuw huis gekocht in de buurt. - They bought a beautiful new residence in the neighborhood.
2. n-n. An adjoining building with a separate function.
3. n-n. A genealogical house, such as a dynasty.
De Oranjes zijn een belangrijk koninklijk huis in Nederland. - The House of Orange is an important royal dynasty in the Netherlands.
Het koninklijk huis wordt vertegenwoordigd door de koning en koningin. - The royal house is represented by the king and queen.
4. n-n. A house or chamber in a lesgislative assembly.
Het wetsvoorstel werd besproken en goedgekeurd in de Tweede Kamer van het huis. - The bill was discussed and approved in the Second Chamber of the legislative assembly.
Het debat in het huis duurde de hele dag en leidde tot een beslissing. - The debate in the house lasted all day and resulted in a decision.
5. n-n. A housing structure, casing.
De telefoon is voorzien van een stevige aluminium huis voor bescherming. - The phone is equipped with a sturdy aluminum casing for protection.
De computer wordt geleverd met een kunststof huisje voor de componenten. - The computer comes with a plastic housing for the components.
6. v. first-person singular present indicative of huizen
7. v. imperative of huizen
heem
1. n-n. house, home
2. n-n. (domestic/ farm-)yard
thuis
1. adv. at home (at one's dwelling or in one's home area)
Ik ben niet thuis. - I'm not at home.
Ze zijn nog niet thuis. - They're not home yet.
Ik voel me hier thuis. - I feel at home around here.
2. n-n. one's home
Hoe maak je van een huis een thuis? - How do you turn a house into a home?