Ik heb nog veel werken te doen vandaag. - I still have a lot of tasks to do today.
Het schilderen van de kamer was een hele klus, maar het eindresultaat is prachtig werk - Painting the room was a big chore, but the end result is a beautiful job.
Ze deelde de huishoudelijke werken eerlijk tussen haar kinderen. - She divided the household chores equally among her children.
2. n-n. A profession, job, employment, line of work.
Hij is trots op zijn nieuwe werk als leraar. - He is proud of his new profession as a teacher.
Na jaren in dezelfde werk te hebben gewerkt, besloot ze een carrièreswitch te maken. - After working in the same job for years, she decided to make a career switch.
Zij is op zoek naar een werk in de IT-sector. - She is looking for employment in the IT sector.
3. n-n. A workplace
4. n-n. A product, creation; production, output, result of work.
De kunstenaar heeft veel werken tentoongesteld in de galerij. - The artist has exhibited many works in the gallery.
Het schilderij is een prachtig werk van deze bekende kunstenaar. - The painting is a beautiful creation of this famous artist.
De architectuur van het gebouw is een indrukwekkend staaltje werk - The architecture of the building is an impressive piece of work.
5. n-n. (dialectal) tow, oakum
6. v. first-person singular present indicative of werken