The Dutch word for to walk is
lopen

Dutch Definition

walk
1. lopen, wandelen
2. wandeling

Translations for walk and their definitions

lopen	©
1. v. to run, go fast on one's own legs
Ik ben naar de stad gelopen. - I ran to the city.
2. v. to run, cover distance, follow a track etc.
Hij heeft daar veel gelopen. - He did a lot of running there.
3. v. to walk, go somewhere regardless of speed
We kunnen naar de supermarkt lopen om boodschappen te doen. - We can walk to the supermarket to do some shopping.
Hij loopt elke ochtend naar zijn werk. - He walks to his workplace every morning.
Ik ben naar de stad gelopen. - I walked to the city.
4. v. to walk in general
De kinderen zijn buiten aan het lopen. - The children are outside walking.
Zij loopt graag in het park om van de natuur te genieten. - She likes to walk in the park to enjoy nature.
Hij heeft daar veel gelopen. - He did a lot of walking there.
5. v. to stretch, to run (to extend in space or through a range) (often of relatively elongated objects or constructs)
De rivier loopt dwars door de stad. - The river runs straight through the city.
De weg loopt helemaal tot aan de kust. - The road extends all the way to the coast.
6. v. to be current, activated, in progress
Het contract loopt binnenkort af. - The contract will be ending soon.
De aanbieding loopt nog tot het einde van de maand. - The offer is valid until the end of the month.
De rechtzaak tegen de crimineel loopt al een tijdje. - The lawsuit against the criminal has been in progress for a while already.
7. v. to be doing or functioning (well or poorly), to progress
De onderhandelingen lopen soepel. - The negotiations are progressing smoothly.
Het project loopt op schema. - The project is on track.
Zijn nieuwe project loopt goed. - His new project is doing well.
8. v. to lose liquid: drip, gush, leak
Er is een lek in de kraan en het water loopt langzaam weg. - There's a leak in the faucet, and the water is slowly dripping away.
Toen het vat viel, begon het bier eruit te lopen en maakte een grote puinhoop. - When the barrel fell, the beer started to gush out, creating a big mess.
9. v. (auxiliary) Forms a continuous aspect. Although it carries an implication of walking, this is vague and not emphasized.
Wat loop jij daar te doen? - What are you doing there?
10. n-m. A dry measure of content
11. n-m. An apparently larger land measure
12. n. plural of loop

wandeling
1. n-f. walk, ramble
Op mijn dagelijkse wandeling kwam ik haar tegen. - I met her during my daily walk.

wandelen
1. v. to stroll, be on a walk (‘to go for a walk’ = ‘gaan wandelen’)
2. v. to walk

stappen
1. v. to march
2. v. to step
3. v. (Netherlands) to go out (for a drink)
Een hele dag gestapt en nog energie over om te gaan stappen? - You’ve been walking all day but still you feel like partying?
Heeft iemand van jullie misschien leuke tips om in Antwerpen te gaan stappen? - Do any of you have any tips on where we can go out in Antwerp?
4. v. (chiefly Belgium) to walk
5. n. plural of stap

loopje
1. n. diminutive of loop

pad	©
1. n-n. path (narrow road, usually unpaved)
2. n-f. toad (an amphibian of the order Anura similar to a frog with shorter legs and more ragged skin)
3. n. (cycling) The slot in the frame that accepts the axle of the wheel; dropout.

uitlaten
1. v. To release, notably:
2. v. To liberate, set free
De gevangene werd eindelijk uitgelaten na jaren in de cel. - The prisoner was finally released after years in prison.
3. v. To walk, air (a pet, prisoner...)
Hij laat zijn hond elke ochtend in het park uit. - He walks his dog in the park every morning.
Ze laat haar papegaai regelmatig uit, zodat hij kan vliegen. - She airs her parrot regularly, so he can fly.
De eigenaar liet het paard in het veld uit. - The owner let the horse out into the field.
4. v. (figuratively) To unleash (an ogre etc.)
De boze heks werd uitgelaten en bracht chaos in het dorp. - The angry witch was unleashed and brought chaos to the village.
Hij liet zijn agressieve hond uit en de buurtbewoners waren bezorgd. - He let his aggressive dog loose and the neighbors were concerned.
5. v. To lengthen, notably a garment
Ze moest haar rok uitlaten omdat het te kort was. - She had to lengthen her skirt because it was too short.
6. v. To abstain from some (usually undesirable) action
Hij besloot om snoep te uitlaten om gezonder te eten. - He decided to abstain from candy to eat more healthily.
7. v. To express oneself
Tijdens het debat liet hij zijn frustratie uit. - During the debate, he expressed himself his frustration.
8. v. (obsolete, transitive) To publish
9. n. plural of uitlaat