The Dutch word for wall is
muur

Dutch Definition

wall
1. muur, wand

wand
1. n-m. wall
De wand van het gebouw is bedekt met graffiti. - The wall of the building is covered with graffiti.
Er zijn schilderijen op elke wand van de galerij. - There are paintings on every wall of the gallery.
Het wandje in de tuin is versierd met klimplanten. - The small wall in the garden is decorated with climbing plants.
2. n-m. face (as in mountain face)
De wand van de berg is erg steil. - The face of the mountain is very steep.
Hij is van plan de noordelijke wand van de Eiger te beklimmen. - He plans to climb the north face of the Eiger.

muur	©
1. n-m. wall
De muur van het huis is pas geschilderd. - The wall of the house has just been painted.
Ze hing een schilderij aan de muur. - She hung a painting on the wall.
De kinderen tekenden op het muurtje in de tuin. - The children drew on the small wall in the garden.
2. n-m. wall (figuratively, any barrier which limits access)
De taal vormt een muur tussen verschillende culturen. - Language forms a wall between different cultures.
Zijn onzekerheid vormt een muur rond hem. - His insecurity forms a wall around him.
3. n-m. a type of fast-food vending machine with compartments arranged similar to a wall that contain snacks (chiefly in the phrase "uit de muur trekken")
4. n-m. chickweed